You have now conquered your shiny English golden owl. Yay!
Now it's time to advance to the next tree level and probably discover more content and harder lessons with each level.You didn't do enough English lessons recently but you still have to finish 169 more sessions to get all of your skills to Level 2 — check back here when you practice a few more lessons to see how soon you're supposed to level-up your English tree. The longer you practice, the more accurate is the prediction.
Keep going! =)
and · coffee · hat · hello · names · neat · please · tea · water · yes
10 words
Engels is een taal in de (West-)Germaanse familie, die op bepaalde punten erg op het Nederlands lijkt! Je zult dan ook waarschijnlijk een aantal woorden tegenkomen die je misschien al wel kent!
Met deze tips zullen we je een handje helpen terwijl je onze cursus volgt. De inhoud is zo ontworpen dat je de Engelse taal kan ontdekken zonder te veel te focussen op pure grammatica. Als je eventjes de kluts kwijt bent, kan je altijd deze tips bekijken als extra uitleg.
Spelen gaat voor! Oefening baart kunst, en dat geldt zeker ook bij het leren van talen.
Als je vragen hebt over een specifieke zin, kan je deze stellen in de zinsdiscussies. Het kan zijn dat je vraagt al eerder beantwoord is, of je kan een nieuwe vraag stellen.
De "bubbels" die je ziet op de hoofdpagina zijn vaardigheden (skills in het Engels), de hele cursus wordt een boom (tree in het Engels) genoemd. Elke vaardigheid wordt onderverdeeld in enkele lessen.
Het allerbelangrijkste is dat je je vermaakt en plezier hebt! Met deze cursus kan je de Engelse taal op een speelvolle manier ontdekken. Maak je dus niet te druk om een moeilijk woordje, bij veel oefening zal alles op zijn plaats vallen.
Na het afwerken van deze skill weet je:
Dat Engels op het Nederlands lijkt
Hoe je iemand kunt begroeten
Hoe je iemand kunt bedanken
I · am · by · date · from · good morning · hi · my name is · welcome · what's your name
10 words
I · a · hotel · need · passport · taxi · the · train · wait · where is
10 words
large · menu · one · rice · salad · sat · small · soup · two · you
10 words
Dutch · French · cut · english · much · my · speak · this is · understand · your
10 words
brother · funny · has · he · mother · she · sister · sisters · tall · them
10 words
an · artists · doctor · jam · jobs · office · schools · stuff · teacher · work
10 words
blue · closed · expensive · green · hat · new · note · open · store · this
10 words
bread · drink · eat · every day · head · in the morning · our · roommate · running · we
10 words
book · do you like · food · like · look · love · movie · music · piece · really
10 words
food · good afternoon · good evening · hop · last name · mr · mrs · thank you · tour · young
10 words
boy · child · girl · have · husband · i do not · old · ride · wife · young
10 words
difficult · face · meat · mule · now · professors · student · teach · this · your
10 words
apple · children · drinks · eats · fine · it · men · newspaper · reads · women
10 words
Het Engels heeft twee lidwoorden, the en a(n).
A(n) is het onbepaald lidwoord, de Engelse versie van ‘een’. Om te bepalen of je a of an gebruikt, luister je naar de klank van de eerste letter van het volgende woord. Klinkt de eerste letter als een medeklinker, dan gebruik je a, en als je een klinker hoort, gebruik je an. Dat klinkt een beetje verwarrend, dus laten we naar een paar voorbeelden kijken:
a boy - een jongen
a house - een huis
a university - een universiteit
an apple - een appel
an hour - een uur
Je ziet dat de eerste twee woorden met een medeklinker beginnen en als je ze uitspreekt – klik op het woord om naar de uitspraak te luisteren – klinkt de eerste klank ook als een medeklinker. Het derde woord university begint met een klinker, als je het uitspreekt, klinkt het echter alsof het met een ‘J’ begint. Daarom schrijf je toch a en niet an. Het vierde woord, apple, begint met een klinker, en zo klinkt het ook. Als je het laatste woord uitspreekt, klinkt het echter een beetje als ‘auwer’, wat met een klinker begint, dus daarom gebruik je hier ook an.
The is de Engelse versie van ‘de’ en ‘het’. Iets makkelijker dan het Nederlands dus, want je hoeft niet te weten of een woord mannelijk/vrouwelijk of onzijdig is.
De Engelse persoonlijke voornaamwoorden in het enkelvoud zijn:
Nederlands | Engels |
---|---|
Ik | I |
Jij/U | You |
Hij/Zij//Het | He/She/It |
Het Engels maakt geen onderscheid tussen ‘u’ en ‘jij’.
De werkwoordsvervoeging van regelmatige werkwoorden is in het Engels gelukkig niet heel moeilijk. Als je de infinitief van het werkwoord kent, kom je al een heel eind. In het enkelvoud gebeurt er voor de eerste en tweede persoon helemaal niks, je gebruikt gewoon de infinitief – de vorm van het werkwoord die je in het woordenboek vindt. En voor de derde persoon enkelvoud voeg je gewoon een ’s’ aan de infinitief toe.
Persoonlijk Voornaamwoord | Vervoeging | Voorbeeld |
---|---|---|
I | [infinitief] | I drink - Ik drink |
You | [infinitief] | You drink - Jij drinkt |
He/She/It | [infinitief]+s | He/She/It drinks - Hij/Zij/Het drinkt |
Het werkwoord ‘zijn’ – to be in het Engels – is, net als in het Nederlands, onregelmatig. We beginnen hier met de enkelvoudsvormen:
Persoonlijk Voornaamwoord | to be | Voorbeeld |
---|---|---|
I | am | I am a boy - Ik ben een jongen |
You | are | You are a girl - Jij bent een meisje |
He/She/It | is | He/She/It is Dutch - Hij/Zij/Het is Nederlands |
Veel succes met je eerste les!
breakfast · cheese · chicken · egg · fish · fruit · lunch · orange · plate · wine
10 words
animal · bear · bird · crab · duck · elephant · horse · mouse · spider · turtle
10 words
animals · apples · birds · ducks · elephants · horses · newspapers · plates · sandwiches · turtles
10 words
' · 's · her · his · its · mine · my · our · ours · their · your · yours
12 words
Het Engels heeft de volgende bezittelijke voornaamwoorden:
Nederlands | Engels |
---|---|
mijn | my |
je/jouw/uw | your |
zijn/haar | his/her/its |
ons/onze | our |
jullie | your |
hun | their |
Je ziet dat de tweede persoon enkelvoud en meervoud weer dezelfde vorm hebben in het Engels. Let dus op bij oefeningen waar je alle goede antwoorden moet selecteren!
Het Engels heeft, net als het Nederlands, ook zelfstandige bezittelijke voornaamwoorden:
Nederlands | Engels |
---|---|
de/het mijne | mine |
de/het jouwe/uwe | yours |
de/het zijne/hare | his/hers/its* |
de/het onze | ours |
- | yours* |
de/het hunne | theirs |
* Let op! In tegenstelling tot het Nederlands heeft het Engels wel een zelfstandig bezittelijk voornaamwoord voor de derde persoon enkelvoud onzijdig en de tweede persoon meervoud. Als je die vormen vertaalt, gebruik je dus de van-constructie: Is that coat yours? – Is die jas van jullie?
Veel plezier met deze les!
her · him · it · me · them · us · you
7 words
In Basis 1 en Basis 2 hebben we de persoonlijke voornaamwoorden ook al besproken, maar in die les hebben we alleen naar de subjectvormen gekeken. Een persoonlijk voornaamwoord kan ook als object gebruikt worden:
Zoals je ziet staat het object in de zin niet alleen op een andere plek, maar de vorm verandert ook. Net als in het Engels:
Nederlands | Engels |
---|---|
mij | me |
je/jou/u | you |
hem/haar/het | him/her/it |
ons | us |
jullie | you |
hun/hen/ze | them |
Ook hier zijn de tweede persoon enkelvoud en meervoud weer hetzelfde. Sterker nog, ze zijn precies hetzelfde als de subjectvormen. Pas dus goed op als je van het Engels naar het Nederlands vertaalt!
Veel succes!
coats · colors · gray · orange · pink · skirt · suits · wear · wears · yellow
10 words
cooks · design · find · go · goes · hear · hears · know · like · likes · listen · listens · loves · make · pays · play · plays · rains · run · runs · says · sees · sleep · sleeps · support · swim · swims · take · tell · use · walk · walks · want · wants · work · writes
36 words
In Basis 1 en Basis 2 hebben we al eerder naar de werkwoordsvervoeging van de present tense gekeken. Omdat we in deze les veel nieuwe werkwoorden zullen zien, herhalen we nog eens de Engelse (regelmatige) werkwoordsvervoeging:
Persoonlijk Voornaamwoord | Vervoeging | Voorbeeld |
---|---|---|
I | [infinitief] | I drink - Ik drink |
You | [infinitief] | You drink - Jij drinkt |
He/She/It | [infinitief]+s | He/She/It drinks - Hij/Zij/Het drinkt |
We | [infinitief] | We drink - Wij drinken |
You | [infinitief] | You drink - Jullie drinken |
They | [infinitief] | They drink - Zij drinken |
We hebben al eerder besproken dat de infinitief die vorm van het werkwoord is die je in een woordenboek vindt. En dat je in de tegenwoordige tijd eigenlijk bijna altijd de infinitief gebruikt; behalve in de derde persoon enkelvoud, dan plaats je er een -s achter.
Er worden twee werkwoorden in deze les gebruikt, die niet helemaal regelmatig zijn: to go en to touch. Bij to go zul je zien dat de derde persoon enkelvoud niet alleen een 's' krijgt, maar ook nog een 'e'; je zet er dus -es achter: Hij gaat – He goes. To touch krijgt ook -es, maar die vorm wordt in deze les niet gebruikt: Hij raakt de kat aan – He touches the cat.
Succes met de present tense!
find · hear · hears · listen · listens · makes · say · show · take · takes
10 words
answer · do · does · have · how · what · what · when · where · which · which · who · whose · whose · why
15 words
Het Engels heeft net als het Nederlands ook vraagwoorden. En deze les draait vooral om de verschillende vraagwoorden en hoe je deze kunt gebruiken. Het gebruik van de vraagwoorden verschilt eigenlijk nauwelijks van het Nederlands. Hoewel je bijvoorbeeld wel zult zien dat de letterlijk vertaling van whose, ‘wiens’ of ‘wier’ is. Woorden die wij in het Nederlands niet (meer) zo vaak gebruiken. Whose cat is that vertalen de meeste mensen niet als ‘Wier kat is dat?’; dat klinkt nogal deftig. Het is veel gewoonlijker om het als ‘Van wie is die kat?’ te vertalen. Maar afgezien daarvan, zijn de Engelse vraagwoorden heel vergelijkbaar met de Nederlandse.
In het Nederlands maak je een vraag meestal door het onderwerp en de persoonsvorm in de zin om te draaien. ‘Jij bent een man’ – ‘Ben jij een man?’. Dit omdraaien heet ook wel inversie, inversion in het Engels. En inversie wordt in het Engels ook toegepast: You are a man – Are you a man?
Maar je moet in het Engels ook vaak gebruik maken van het werkwoord to do om een vraag te maken. Je zult dit ook in deze les zien. In het Nederlands zeg je: ‘Jij hebt brood’ – ‘Heb jij brood?’. In het Engels gebruik je hier ‘to do’: You have bread – Do you have bread?.
Dus wanneer gebruik je nou gewoon inversie en wanneer gebruik je nou to do? Dat is gelukkig makkelijk uit te leggen. Als de persoonsvorm een hulpwerkwoord (auxiliary verb) of een vorm van to be is, dan gebruik je gewoon inversie. In alle andere gevallen – als de persoonsvorm dus een hoofdwerkwoord (lexical verb) is – gebruik je to do.
De persoonsvorm can is een hulpwerkwoord: You can walk – Can you walk? – Je kunt lopen – Kun je lopen?
De persoonsvorm is is een vorm van to be: He is sick – Is he sick? – Hij is ziek – Is hij ziek?
De persoonsvorm is een hoofdwerkwoord: He walks – Does he walk? – Hij loopt – Loopt hij?
Je kunt in het Nederlands ook een vraagwoord in deze constructies gebruiken, bijvoorbeeld: ‘Heb jij brood?’ – ‘Welk brood heb jij?’. Dit gebeurt in het Engels ook: Do you have bread? – What bread do you have? En dit zijn de soort zinnen die je vooral in deze les zult zien. Probeer de bovenstaande regels echter ook te leren en kijk of je in de komende lessen al wat vraagzinnen kunt herkennen.
Veel succes!
because · but · if · or · that · when · whenever · while
8 words
about · after · against · among · as · at · behind · between · by · during · except · for · from · in · like · near · of · off · on · out · over · to · towards · under · with · without
26 words
congratulations · glasses · headphones · jeans · pajamas · pants · scissors · shorts · stairs · sunglasses
10 words
afternoons · monday · night · thursday · time · today · tomorrow · tonight · tuesdays · wednesdays
10 words
aunt · births · dad · family · grandfathers · grandmothers · marriages · parent · sibling · uncle
10 words
author · bosses · careers · cooks · director · models · police · secretaries · staff · works
10 words
afraid · alive · available · beautiful · bilingual · clean · convenient · cultural · different · dirty · efficient · excellent · expensive · familiar · famous · final · frequent · future · general · historical · human · important · impossible · independent · interesting · left · legal · little · living · local · main · military · minimum · modern · necessary · negative · next · normal · official · open · opposite · own · perfect · personal · popular · positive · possible · private · professional · real · recent · religious · responsible · sad · same · serious · special · tired · traditional · whole · wooden · wrong
62 words
adds · agree · allows · announce · appears · arrive · asks · assumes · begins · believes · call · calls · change · come · contains · continues · counts · creates · cuts · deliver · delivers · demands · dry · explains · feels · fill · finds · fits · fly · follows · gets · gives · helps · import · introduce · knows · leaves · lives · look · looks · mix · offers · open · opens · presents · produces · put · puts · receives · reserve · reserves · respect · return · save · serves · sets · sign · signs · sing · spend · supports · talks · tells · think · thinks · tries · uses · visits · watches · wins · wishes
71 words
addresses · bathrooms · bedroom · building · garden · homes · house · kitchens · rooms · yard
10 words
again · almost · already · also · always · anywhere · approximately · as · away · clearly · completely · currently · definitely · easily · else · enough · especially · even · ever · exactly · far · finally · generally · here · however · just · late · later · least · more · much · necessarily · neither · never · nor · normally · now · once · only · perfectly · possibly · pretty · really · slowly · so · sometimes · soon · still · then · there · together · too · twice · usually · very · well · yet
57 words
december · fall · february · january · march · month · novembers · seasons · spring · winters
10 words
along · beaches · castles · church · city · countries · into · place · properties · street
10 words
beds · bottle · bowls · chair · computers · magazines · radios · scissors · spoons · televisions · through · tv · window
13 words
beautiful · excellent · historical · minimum · modern · normal · religious · serious · traditional · wrong
10 words
almost · enough · especially · far · generally · late · later · sometimes · soon · usually
10 words
baby · boyfriends · committees · conference · cultures · enemy · girlfriends · human · persons · public
10 words
bell · cabinet · cup · glasses · letter · objects · pans · pool · roof · things
10 words
avenue · borders · cinema · corners · neighborhoods · palaces · prison · routes · towers · town
10 words
airplanes · bicycle · boats · chinese · drive · italian · motorcycles · suitcases · travel · travels
10 words
all · all · another · any · anybody · anything · both · each · every · everybody · everyone · everything · few · no · nobody · none · nothing · one · other · someone · something · such · that · that · these · these · this · this · those · those
30 words
amount · average · eight · eighteen · eighty · eleven · enough · fifteen · fifty · first · five · forty · four · fourteen · fourth · half · hundred · last · less · majority · many · meter · million · more · much · nine · nineteen · ninety · one · pair · per · seven · seventeen · seventy · six · sixteen · sixty · some · sum · ten · third · thirteen · thirty · thousands · three · total · twelve · twenty · two
49 words
appear · appears · calls · count · fill · gets · gives · put · signs · sing
10 words
colleges · course · education · library · meaning · notes · programs · sections · studies · teaching · tests · training
12 words
ate · cooked · drank · liked · spoke · walked · was · went · were · yesterday
10 words
be · cook · like · run · see · sleep · swim · walk · want · write
10 words
decided · died · felt · gave · informed · looked · returned · supported · tried · turned
10 words
America · China · England · Europe · Germany · departures · european · journey · subways · tourist
10 words
amount · eighty · enough · fourth · half · ninety · seventy · sum · thousands · total
10 words
call · change · learn · look · open · return · show · start · think · visit
10 words
did · drink · eat · go · hear · like · make · say · see · tell
10 words
flower · grasses · moon · rains · seas · skies · stone · suns · tree · volcano
10 words
groups · list · loves · order · parts · review · service · systems · views · ways
10 words
better · bigger · less · older · pretty · smaller · sweet · than · weak · younger
10 words
been · cooked · has · have · played · previously · rained · read · walked · wanted
10 words
agree · allows · announce · assumes · contains · miss · mix · presents · produce · supports
10 words
clear · cold · deep · fair · fast · poor · rich · simple · strong · true
10 words
build · choose · continue · cover · feel · increase · meet · remember · stay · talk
10 words
changed · closed · felt · followed · gone · met · presented · produced · tried · turned
10 words
what · where · which · who · whom · whose
6 words
called · come · eaten · found · given · had · heard · taken · walked · written
10 words
bodies · eye · feet · foot · hands · heads · hearts · hurt · teeth · tooth
10 words
avoid · beat · begin · define · finish · prevent · produce · reach · serve · wait
10 words
agreements · construction · effect · entry · minds · productions · protection · responses · solutions · turn
10 words
herself · himself · itself · myself · ourselves · themselves · yourself · yourselves
8 words
climate · down · field · forest · heat · nature · planet · universe · up · wind
10 words
calling · coming · cooking · doing · drinking · eating · following · getting · giving · going · happening · having · including · leaving · looking · making · paying · playing · raining · reading · running · saying · seeing · sitting · sleeping · speaking · starting · studying · swimming · taking · talking · thinking · touching · trying · waiting · walking · watching · wearing · working · writing
40 words
ball · games · goals · paths · player · points · sport · step · team · walk
10 words
arts · cameras · films · flute · musical · opening · painting · paints · photo · picture · style · violins
12 words
channels · comment · communication · information · messages · network · news · searches · stories · texts
10 words
cooking · eating · paying · raining · reading · running · seeing · sleeping · walking · writing
10 words
ambulances · cares · diets · disease · emergencies · health · ill · medicine · pain · sick · treatment
11 words
add · be · break · call · change · choose · come · continue · cook · will
10 words
miss · offer · present · rain · receive · reduce · sell · sleep · start · write
10 words
court · governments · law · national · president · safety · securities · societies · tax · war
10 words
achieve · add · allow · apply · arrive · ask · assume · be · believe · going
10 words
analyses · article · details · energies · line · project · research · sciences · sizes · technologies
10 words
open · place · prepare · present · prevent · put · rain · read · receive · recover
10 words
arrest · candidate · conflicts · governors · navies · parliaments · queens · senator · speech · threats
10 words
circle · damage · efforts · experiences · religions · respect · signal · signature · situation · symbol
10 words
called · created · decided · died · found · have · received · sent · taken · will
10 words
chemistries · conclusions · decrease · depth · dots · electric · formula · height · limit · quantity
10 words
advertising · board · businesses · card · costs · credit · global · industries · insurances · moneys · offers · products · sales
13 words
can · cannot · could · may · must · should · would
7 words
attitudes · entrance · hate · honor · memories · mistakes · phrases · shadow · shape · smile
10 words
action · attacks · battle · death · delivery · discussion · noises · starts · stops · traffic
10 words
been · changed · considered · discovered · had · have · managed · opened · would · written
10 words
beauty · difference · expression · forces · identity · importances · looks · luck · powers · quality
10 words
Het Engels heeft twee lidwoorden, the en a(n).
A(n) is het onbepaald lidwoord, de Engelse versie van ‘een’. Om te bepalen of je a of an gebruikt, luister je naar de klank van de eerste letter van het volgende woord. Klinkt de eerste letter als een medeklinker, dan gebruik je a, en als je een klinker hoort, gebruik je an. Dat klinkt een beetje verwarrend, dus laten we naar een paar voorbeelden kijken:
a boy - een jongen
a house - een huis
a university - een universiteit
an apple - een appel
an hour - een uur
Je ziet dat de eerste twee woorden met een medeklinker beginnen en als je ze uitspreekt – klik op het woord om naar de uitspraak te luisteren – klinkt de eerste klank ook als een medeklinker. Het derde woord university begint met een klinker, als je het uitspreekt, klinkt het echter alsof het met een ‘J’ begint. Daarom schrijf je toch a en niet an. Het vierde woord, apple, begint met een klinker, en zo klinkt het ook. Als je het laatste woord uitspreekt, klinkt het echter een beetje als ‘auwer’, wat met een klinker begint, dus daarom gebruik je hier ook an.
The is de Engelse versie van ‘de’ en ‘het’. Iets makkelijker dan het Nederlands dus, want je hoeft niet te weten of een woord mannelijk/vrouwelijk of onzijdig is.
De Engelse persoonlijke voornaamwoorden in het enkelvoud zijn:
Nederlands | Engels |
---|---|
Ik | I |
Jij/U | You |
Hij/Zij//Het | He/She/It |
Het Engels maakt geen onderscheid tussen ‘u’ en ‘jij’.
De werkwoordsvervoeging van regelmatige werkwoorden is in het Engels gelukkig niet heel moeilijk. Als je de infinitief van het werkwoord kent, kom je al een heel eind. In het enkelvoud gebeurt er voor de eerste en tweede persoon helemaal niks, je gebruikt gewoon de infinitief – de vorm van het werkwoord die je in het woordenboek vindt. En voor de derde persoon enkelvoud voeg je gewoon een ’s’ aan de infinitief toe.
Persoonlijk Voornaamwoord | Vervoeging | Voorbeeld |
---|---|---|
I | [infinitief] | I drink - Ik drink |
You | [infinitief] | You drink - Jij drinkt |
He/She/It | [infinitief]+s | He/She/It drinks - Hij/Zij/Het drinkt |
Het werkwoord ‘zijn’ – to be in het Engels – is, net als in het Nederlands, onregelmatig. We beginnen hier met de enkelvoudsvormen:
Persoonlijk Voornaamwoord | to be | Voorbeeld |
---|---|---|
I | am | I am a boy - Ik ben een jongen |
You | are | You are a girl - Jij bent een meisje |
He/She/It | is | He/She/It is Dutch - Hij/Zij/Het is Nederlands |
Veel succes met je eerste les!
De Engelse persoonlijke voornaamwoorden in het enkelvoud hebben we al in Basis 1 besproken. Hieronder vind je een schema met de enkelvouds- én de meervoudsvormen:
Nederlands | Engels |
---|---|
Ik | I |
Jij/U | You |
Hij/Zij//Het | He/She/It |
Wij | We |
Jullie | You |
Zij | They |
Je ziet dat er in het Engels geen verschil bestaat tussen de tweede persoon enkelvoud en tweede persoon meervoud; je gebruikt in beide gevallen you.
In Basis 1 hebben we ook de werkwoordsvervoeging in het enkelvoud besproken. De enkelvoudsvormen waren gelukkig niet heel moeilijk. De meervoudsvormen zijn nog makkelijker Hieronder een overzicht van zowel de enkelvouds- als de meervoudsvormen:
Persoonlijk Voornaamwoord | Vervoeging | Voorbeeld |
---|---|---|
I | [infinitief] | I drink - Ik drink |
You | [infinitief] | You drink - Jij drinkt |
He/She/It | [infinitief]+s | He/She/It drinks - Hij/Zij/Het drinkt |
We | [infinitief] | We drink - Wij drinken |
You | [infinitief] | You drink - Jullie drinken |
They | [infinitief] | They drink - Zij drinken |
Je ziet dat je in het meervoud alleen de infinitief gebruikt; heel makkelijk dus. Daardoor bestaat er in het Engels helemaal geen verschil tussen ‘jij drinkt’ en ‘jullie drinken’. In beide gevallen is dit you drink – en dat geldt voor de meeste werkwoorden.
In tegenstelling tot ‘zij’ in het Nederlands bijvoorbeeld. Hoewel we een vorm van ‘zij’ in het enkelvoud en het meervoud hebben, kun je altijd aan het werkwoord zien of het enkelvoud of meervoud is: ‘zij drinkt’ of ‘zij drinken’.
Houd dus met you rekening als je van het Engels naar het Nederlands vertaalt. Dit is vooral belangrijk als het een meerkeuzevraag is, want Duo vraagt altijd naar alle goede antwoorden!
In de vorige les hebben we al naar de enkelvoudsvormen van to be gekeken. Hieronder vind je zo nog een keer, samen met de meervoudsvormen; die gelukkig iets makkelijker zijn.
Persoonlijk Voornaamwoord | to be | Voorbeeld |
---|---|---|
I | am | I am a boy - Ik ben een jongen |
You | are | You are a girl - Jij bent een meisje |
He/She/It | is | He/She/It is sick - Hij/Zij/Het is ziek |
We | are | We are girls - Wij zijn meisjes |
You | are | You are boys - Jullie zijn jongens |
They | are | They are sick - Zij zijn ziek |
Zoals je ziet hebben we de vorm are al bij de tweede persoon enkelvoud gezien. In het meervoud is dat de enige vorm die we gebruiken.
Het werkwoord ‘hebben’ – to have in het Engels – is, net als in het Nederlands, ook onregelmatig. Hieronder een overzicht van alle vormen:
Persoonlijk Voornaamwoord | to have | Voorbeeld |
---|---|---|
I | have | I have a menu - Ik heb een menu |
You | have | You have a sandwich - Jij hebt een boterham |
He/She/It | has | He/She/It has a newspaper - Hij/Zij/Het heeft een krant |
We | have | We have children - Wij hebben kinderen |
You | have | You have boys - Jullie hebben jongens |
They | have | They have girls - Zij hebben meisjes |
We hebben in deze les al veel besproken, dus wat betreft het meervoud houden we het hier kort. We gaan er in een latere les verder op in. In het algemeen vorm je het meervoud door een 's' achter het woord te plakken, bijvoorbeeld girl - girls. Er bestaan echter ook enkele uitzonderingen, zoals child - children.
Veel succes met Basis 2!
Net als in het Nederlands, zijn er in het Engels natuurlijk heel veel verschillende manieren om iemand te begroeten. We zullen er hier een aantal bespreken. De meest eenvoudige begroeting is waarschijnlijk de Engelse versie van 'hallo': Hello.
Net als het Nederlands, heeft het Engels ook een versie van 'goed + dagdeel'. In het Nederlands zeg je 'goedemorgen', in het Engels zeg je good morning. Het enige verschil is eigenlijk dat je de woorden niet aan elkaar schrijft.
Dagdeel | Begroeting |
---|---|
Morgen = Morning | Good morning |
Middag = Afternoon | Good afternoon |
Avond = Evening | Good evening |
Nacht = Night | Good night |
Succes met de derde les!
In de vorige lessen heb je misschien al gemerkt dat de uitspraak en spelling van bepaalde woorden een beetje tegenstrijdig is:
Oefening baart kunst, dus probeer zoveel mogelijk Engelse films en tv-series te kijken – op zich geen vervelende bezigheid!
Hieronder vind je nog een paar tips m.b.t. de uitspraak van bepaalde medeklinkers – klinkers bespreken we in de volgende les:
Medeklinkers
B
In principe wordt de 'b' bijna net zoals in het Nederlands uitgesproken. Maar als het woord op '-mb' eindigt, hoor je de 'b' niet: comb, numb, bomb.
C
De 'c' wordt, net als in het Nederlands, soms als 'k' en soms als 's' uitgesproken. De k-klank komt het vaakst voor, maar staat de 'c' voor een 'e', 'i' of 'y', dan gebruik je een s-klank: ceiling, cistern, cynic.
-dge
De combinatie '-dge' lijkt nog het meest op '-dj': bridge
G
Wordt meestal als de 'g' in Lady Gaga uitgesproken. Maar voor een 'e', 'i' of 'y', lijkt het meer op een 'j': germ, ginger, gyrate.
-gh
Bij sommige woorden hoor je de combinatie ‘-gh’ niet, zoals in high. Bij andere woorden lijkt het meer op een 'f': laugh.
H
De 'h' in hello lijkt op de Nederlandse 'h'. Maar soms hoor je 'm niet, zoals in hour.
K
De Engelse 'k' klinkt net als de Nederlandse. Maar als er een 'n' achter staat, dan hoor je 'm niet: knife, knight.
L
De 'l' wordt bijna altijd net zoals in het Nederlands uitgesproken. Maar als er een 'k' of een 'f' achter staat, dan hoor je 'm niet: talk, half.
S
Ook de 's' lijkt op zijn Engelse tegenhanger. Hoewel 'ie in sommige gevallen meer als een 'z' wordt uitgesproken: nose, president.
Th
De 'th' kan voor Nederlanders een beetje moeilijk zijn, omdat we deze klank in het Nederlands niet gebruiken. Als je in het Nederlands een 't' uitspreekt, dan plaats je je tong achter je tanden, of iets hoger. Dan adem je uit en ontspan je je tong. De lucht ontsnapt tussen je tanden en je tong en zo maak je een t-geluid. Als je de 'th' uitspreekt, dan plaats je je boventanden op het voorste gedeelte van je tong. Vervolgens adem je uit en ontspan je je tong. Voel je het verschil? Probeer het maar eens. Oefening baart kunst!
X
De 'x' lijkt op de Nederlandse 'x'. Maar als-ie de eerste letter van een woord is, dan spreek je 'm uit als een 'z': xenon
Y
De 'y' kan van alles. Vaak klinkt de 'y' als een 'j': yesterday. Soms klinkt-ie meer als de Nederlandse 'ie': city. Maar de 'y' klinkt ook soms als het Nederlandse woord 'aai': fly.
In de vorige les hebben we naar de uitspraak van een aantal medeklinkers (en medeklinker-combinaties) gekeken. Hieronder vind je een overzicht van alle Engelse klinkers en de manier waarop ze kunnen worden uitgesproken. Helaas bestaan er nog best veel uitzonderingen op deze regels, zowel binnen het Amerikaans Engels als tussen de verschillende accenten. Maar onthoud: practice makes perfect!
A
Het Engelse woord and heb je waarschijnlijk als eens gehoord, en dit is hoe de 'a' doorgaans wordt uitgesproken als deze voor twee medeklinkers staat: land, last. Of voor één medeklinker aan het einde van een woord: tax, can.
Staat de 'a' voor een enkele medeklinker met daarna een klinker, dan wordt deze meestal als 'eej' uitgesproken: late, fake.
Voor een 'l' en na een 'q' of een 'w' wordt de 'a' vaak een beetje als 'aw' uitgesproken; het geluid dat je maakt als je bijvoorbeeld een schattige baby of een puppy ziet: call, wall.
E
De 'e' wordt voor twee medeklinkers doorgaans als de 'e' in 'bed' uitgesproken: desk, bend. Hetzelfde geldt voor de 'e' als deze voor één medeklinker aan het einde van een woord staat: ten, pet.
Als laatste letter van een woord is de 'e' vaak stom, wat betekent dat je 'm niet hoort: late, fake. Is het woord echter heel kort, dan spreek je de 'e' meestal als 'ie' uit: be, he.
I
Net als bij de vorige twee klinkers wordt de 'i' voor twee medeklinkers of voor de laatste enkele medeklinker van een woord hetzelfde uitgesproken; als de 'i' in 'kip': pillow, hit. Maar soms klinkt de 'i' juist meer als 'aai': mild, high.
Voor een enkele medeklinker die niet aan het einde van een woord staat, wordt de 'i' ook als 'aai' uitgesproken: tired, wide.
O
Voor twee medeklinkers wordt de 'o' ofwel als de 'o' in kop uitgesproken: clock. Ofwel als de 'o' in 'mooi': bold.
Voor een enkele medeklinker aan het einde van een woord klinkt de letter als de 'o' in 'kop': hot, rob.
Voor een enkele medeklinker gevolgd door een klinker wordt de 'o' ook als de 'o' in 'mooi' uitgesproken: vote, poke.
U
De 'u' voor twee medeklinkers of voor de laatste enkele medeklinker wordt of als 'oe' uitgesproken: pull, put; of ongeveer zoals de de 'a' in 'kat': duck, jut.
Voor een enkele medeklinker gevolgd door een klinker wordt de 'u' ook als de 'oe' uitgesproken: June, tune.
In Basis 2 hebben we al gezien dat het meervoud normaal gesproken met behulp van de letter 's' gevormd wordt: girl – girls, dog – dogs, horse – horses, hero – heroes, lady – ladies*.
Je ziet dat je echter niet altijd alleen maar een '-s' toevoegt, dus laten we daar hieronder iets verder op in gaan:
Eindigt het woord – als het uitgesproken wordt – op een sisklank, dan voeg je in het Engels '-es' toe, of als het woord al op een 'e' eindigt, dan voeg je alleen de '-s' toe: kiss – kisses, sandwich – sandwiches, horse – horses.
Eindigt het woord op een 'o' en wordt deze 'o' voorafgegaan door een medeklinker, dan voeg je ook '-es' toe. Hier bestaat echter een uitzondering op. De meeste leenwoorden krijgen alleen een '-s': potato – potatoes en hero – heroes, maar piano – pianos en kimono – kimonos.
Eindigt het woord op een 'y' en wordt deze 'y' voorafgegaan door een medeklinker, dan vervang je de '-y' met '-ies': lady – ladies, cherry – cherries.
Naast deze regels zijn er nog tamelijk veel uitzonderingen, waarvan je al een enkele gezien hebt: man – men, woman – women, child – children. Daarnaast zijn er woorden die zowel in het enkelvoud als het meervoud dezelfde vorm hebben. Helaas kunnen we niet alle meervoudsvormen hier bespreken. En waarschijnlijk zou dat ook veel te veel informatie zijn. Houd je dus aan de bovenstaande regels en probeer de uitzonderingen eruit te pikken en uit je hoofd te leren. Succes!
Het Engels heeft de volgende bezittelijke voornaamwoorden:
Nederlands | Engels |
---|---|
mijn | my |
je/jouw/uw | your |
zijn/haar | his/her/its |
ons/onze | our |
jullie | your |
hun | their |
Je ziet dat de tweede persoon enkelvoud en meervoud weer dezelfde vorm hebben in het Engels. Let dus op bij oefeningen waar je alle goede antwoorden moet selecteren!
Het Engels heeft, net als het Nederlands, ook zelfstandige bezittelijke voornaamwoorden:
Nederlands | Engels |
---|---|
de/het mijne | mine |
de/het jouwe/uwe | yours |
de/het zijne/hare | his/hers/its* |
de/het onze | ours |
- | yours* |
de/het hunne | theirs |
* Let op! In tegenstelling tot het Nederlands heeft het Engels wel een zelfstandig bezittelijk voornaamwoord voor de derde persoon enkelvoud onzijdig en de tweede persoon meervoud. Als je die vormen vertaalt, gebruik je dus de van-constructie: Is that coat yours? – Is die jas van jullie?
Veel plezier met deze les!
In Basis 1 en Basis 2 hebben we de persoonlijke voornaamwoorden ook al besproken, maar in die les hebben we alleen naar de subjectvormen gekeken. Een persoonlijk voornaamwoord kan ook als object gebruikt worden:
Zoals je ziet staat het object in de zin niet alleen op een andere plek, maar de vorm verandert ook. Net als in het Engels:
Nederlands | Engels |
---|---|
mij | me |
je/jou/u | you |
hem/haar/het | him/her/it |
ons | us |
jullie | you |
hun/hen/ze | them |
Ook hier zijn de tweede persoon enkelvoud en meervoud weer hetzelfde. Sterker nog, ze zijn precies hetzelfde als de subjectvormen. Pas dus goed op als je van het Engels naar het Nederlands vertaalt!
Veel succes!
In Basis 1 en Basis 2 hebben we al eerder naar de werkwoordsvervoeging van de present tense gekeken. Omdat we in deze les veel nieuwe werkwoorden zullen zien, herhalen we nog eens de Engelse (regelmatige) werkwoordsvervoeging:
Persoonlijk Voornaamwoord | Vervoeging | Voorbeeld |
---|---|---|
I | [infinitief] | I drink - Ik drink |
You | [infinitief] | You drink - Jij drinkt |
He/She/It | [infinitief]+s | He/She/It drinks - Hij/Zij/Het drinkt |
We | [infinitief] | We drink - Wij drinken |
You | [infinitief] | You drink - Jullie drinken |
They | [infinitief] | They drink - Zij drinken |
We hebben al eerder besproken dat de infinitief die vorm van het werkwoord is die je in een woordenboek vindt. En dat je in de tegenwoordige tijd eigenlijk bijna altijd de infinitief gebruikt; behalve in de derde persoon enkelvoud, dan plaats je er een -s achter.
Er worden twee werkwoorden in deze les gebruikt, die niet helemaal regelmatig zijn: to go en to touch. Bij to go zul je zien dat de derde persoon enkelvoud niet alleen een 's' krijgt, maar ook nog een 'e'; je zet er dus -es achter: Hij gaat – He goes. To touch krijgt ook -es, maar die vorm wordt in deze les niet gebruikt: Hij raakt de kat aan – He touches the cat.
Succes met de present tense!
Het Engels heeft net als het Nederlands ook vraagwoorden. En deze les draait vooral om de verschillende vraagwoorden en hoe je deze kunt gebruiken. Het gebruik van de vraagwoorden verschilt eigenlijk nauwelijks van het Nederlands. Hoewel je bijvoorbeeld wel zult zien dat de letterlijk vertaling van whose, ‘wiens’ of ‘wier’ is. Woorden die wij in het Nederlands niet (meer) zo vaak gebruiken. Whose cat is that vertalen de meeste mensen niet als ‘Wier kat is dat?’; dat klinkt nogal deftig. Het is veel gewoonlijker om het als ‘Van wie is die kat?’ te vertalen. Maar afgezien daarvan, zijn de Engelse vraagwoorden heel vergelijkbaar met de Nederlandse.
In het Nederlands maak je een vraag meestal door het onderwerp en de persoonsvorm in de zin om te draaien. ‘Jij bent een man’ – ‘Ben jij een man?’. Dit omdraaien heet ook wel inversie, inversion in het Engels. En inversie wordt in het Engels ook toegepast: You are a man – Are you a man?
Maar je moet in het Engels ook vaak gebruik maken van het werkwoord to do om een vraag te maken. Je zult dit ook in deze les zien. In het Nederlands zeg je: ‘Jij hebt brood’ – ‘Heb jij brood?’. In het Engels gebruik je hier ‘to do’: You have bread – Do you have bread?.
Dus wanneer gebruik je nou gewoon inversie en wanneer gebruik je nou to do? Dat is gelukkig makkelijk uit te leggen. Als de persoonsvorm een hulpwerkwoord (auxiliary verb) of een vorm van to be is, dan gebruik je gewoon inversie. In alle andere gevallen – als de persoonsvorm dus een hoofdwerkwoord (lexical verb) is – gebruik je to do.
De persoonsvorm can is een hulpwerkwoord: You can walk – Can you walk? – Je kunt lopen – Kun je lopen?
De persoonsvorm is is een vorm van to be: He is sick – Is he sick? – Hij is ziek – Is hij ziek?
De persoonsvorm is een hoofdwerkwoord: He walks – Does he walk? – Hij loopt – Loopt hij?
Je kunt in het Nederlands ook een vraagwoord in deze constructies gebruiken, bijvoorbeeld: ‘Heb jij brood?’ – ‘Welk brood heb jij?’. Dit gebeurt in het Engels ook: Do you have bread? – What bread do you have? En dit zijn de soort zinnen die je vooral in deze les zult zien. Probeer de bovenstaande regels echter ook te leren en kijk of je in de komende lessen al wat vraagzinnen kunt herkennen.
Veel succes!