Please, click right here to update your stats. Remember that your profile must be public for duome to be able to visualize the data.
a · am · an · and · apple · boy · bread · drink · drinks · eat · eats · girl · he · i · is · man · she · the · water · woman
20 words
Het Engels heeft twee lidwoorden, the en a(n).
A(n) is het onbepaald lidwoord, de Engelse versie van ‘een’. Om te bepalen of je a of an gebruikt, luister je naar de klank van de eerste letter van het volgende woord. Klinkt de eerste letter als een medeklinker, dan gebruik je a, en als je een klinker hoort, gebruik je an. Dat klinkt een beetje verwarrend, dus laten we naar een paar voorbeelden kijken:
a boy - een jongen
a house - een huis
a university - een universiteit
an apple - een appel
an hour - een uur
Je ziet dat de eerste twee woorden met een medeklinker beginnen en als je ze uitspreekt – klik op het woord om naar de uitspraak te luisteren – klinkt de eerste klank ook als een medeklinker. Het derde woord university begint met een klinker, als je het uitspreekt, klinkt het echter alsof het met een ‘J’ begint. Daarom schrijf je toch a en niet an. Het vierde woord, apple, begint met een klinker, en zo klinkt het ook. Als je het laatste woord uitspreekt, klinkt het echter een beetje als ‘auwer’, wat met een klinker begint, dus daarom gebruik je hier ook an.
The is de Engelse versie van ‘de’ en ‘het’. Iets makkelijker dan het Nederlands dus, want je hoeft niet te weten of een woord mannelijk/vrouwelijk of onzijdig is.
De Engelse persoonlijke voornaamwoorden in het enkelvoud zijn:
Nederlands | Engels |
---|---|
Ik | I |
Jij/U | You |
Hij/Zij//Het | He/She/It |
Het Engels maakt geen onderscheid tussen ‘u’ en ‘jij’.
De werkwoordsvervoeging van regelmatige werkwoorden is in het Engels gelukkig niet heel moeilijk. Als je de infinitief van het werkwoord kent, kom je al een heel eind. In het enkelvoud gebeurt er voor de eerste en tweede persoon helemaal niks, je gebruikt gewoon de infinitief – de vorm van het werkwoord die je in het woordenboek vindt. En voor de derde persoon enkelvoud voeg je gewoon een ’s’ aan de infinitief toe.
Persoonlijk Voornaamwoord | Vervoeging | Voorbeeld |
---|---|---|
I | [infinitief] | I drink - Ik drink |
You | [infinitief] | You drink - Jij drinkt |
He/She/It | [infinitief]+s | He/She/It drinks - Hij/Zij/Het drinkt |
Het werkwoord ‘zijn’ – to be in het Engels – is, net als in het Nederlands, onregelmatig. We beginnen hier met de enkelvoudsvormen:
Persoonlijk Voornaamwoord | to be | Voorbeeld |
---|---|---|
I | am | I am a boy - Ik ben een jongen |
You | are | You are a girl - Jij bent een meisje |
He/She/It | is | He/She/It is Dutch - Hij/Zij/Het is Nederlands |
Veel succes met je eerste les!
are · book · boys · child · children · girls · has · men · menu · milk · newspaper · read · reads · rice · sandwich · they · we · women
18 words
De Engelse persoonlijke voornaamwoorden in het enkelvoud hebben we al in Basis 1 besproken. Hieronder vind je een schema met de enkelvouds- én de meervoudsvormen:
Nederlands | Engels |
---|---|
Ik | I |
Jij/U | You |
Hij/Zij//Het | He/She/It |
Wij | We |
Jullie | You |
Zij | They |
Je ziet dat er in het Engels geen verschil bestaat tussen de tweede persoon enkelvoud en tweede persoon meervoud; je gebruikt in beide gevallen you.
In Basis 1 hebben we ook de werkwoordsvervoeging in het enkelvoud besproken. De enkelvoudsvormen waren gelukkig niet heel moeilijk. De meervoudsvormen zijn nog makkelijker Hieronder een overzicht van zowel de enkelvouds- als de meervoudsvormen:
Persoonlijk Voornaamwoord | Vervoeging | Voorbeeld |
---|---|---|
I | [infinitief] | I drink - Ik drink |
You | [infinitief] | You drink - Jij drinkt |
He/She/It | [infinitief]+s | He/She/It drinks - Hij/Zij/Het drinkt |
We | [infinitief] | We drink - Wij drinken |
You | [infinitief] | You drink - Jullie drinken |
They | [infinitief] | They drink - Zij drinken |
Je ziet dat je in het meervoud alleen de infinitief gebruikt; heel makkelijk dus. Daardoor bestaat er in het Engels helemaal geen verschil tussen ‘jij drinkt’ en ‘jullie drinken’. In beide gevallen is dit you drink – en dat geldt voor de meeste werkwoorden.
In tegenstelling tot ‘zij’ in het Nederlands bijvoorbeeld. Hoewel we een vorm van ‘zij’ in het enkelvoud en het meervoud hebben, kun je altijd aan het werkwoord zien of het enkelvoud of meervoud is: ‘zij drinkt’ of ‘zij drinken’.
Houd dus met you rekening als je van het Engels naar het Nederlands vertaalt. Dit is vooral belangrijk als het een meerkeuzevraag is, want Duo vraagt altijd naar alle goede antwoorden!
In de vorige les hebben we al naar de enkelvoudsvormen van to be gekeken. Hieronder vind je zo nog een keer, samen met de meervoudsvormen; die gelukkig iets makkelijker zijn.
Persoonlijk Voornaamwoord | to be | Voorbeeld |
---|---|---|
I | am | I am a boy - Ik ben een jongen |
You | are | You are a girl - Jij bent een meisje |
He/She/It | is | He/She/It is sick - Hij/Zij/Het is ziek |
We | are | We are girls - Wij zijn meisjes |
You | are | You are boys - Jullie zijn jongens |
They | are | They are sick - Zij zijn ziek |
Zoals je ziet hebben we de vorm are al bij de tweede persoon enkelvoud gezien. In het meervoud is dat de enige vorm die we gebruiken.
Het werkwoord ‘hebben’ – to have in het Engels – is, net als in het Nederlands, ook onregelmatig. Hieronder een overzicht van alle vormen:
Persoonlijk Voornaamwoord | to have | Voorbeeld |
---|---|---|
I | have | I have a menu - Ik heb een menu |
You | have | You have a sandwich - Jij hebt een boterham |
He/She/It | has | He/She/It has a newspaper - Hij/Zij/Het heeft een krant |
We | have | We have children - Wij hebben kinderen |
You | have | You have boys - Jullie hebben jongens |
They | have | They have girls - Zij hebben meisjes |
We hebben in deze les al veel besproken, dus wat betreft het meervoud houden we het hier kort. We gaan er in een latere les verder op in. In het algemeen vorm je het meervoud door een 's' achter het woord te plakken, bijvoorbeeld girl - girls. Er bestaan echter ook enkele uitzonderingen, zoals child - children.
Veel succes met Basis 2!
bye · english · fine · goodbye · hello · no · not · please · sorry · speaks · thanks · yes
12 words
Net als in het Nederlands, zijn er in het Engels natuurlijk heel veel verschillende manieren om iemand te begroeten. We zullen er hier een aantal bespreken. De meest eenvoudige begroeting is waarschijnlijk de Engelse versie van 'hallo': Hello.
Net als het Nederlands, heeft het Engels ook een versie van 'goed + dagdeel'. In het Nederlands zeg je 'goedemorgen', in het Engels zeg je good morning. Het enige verschil is eigenlijk dat je de woorden niet aan elkaar schrijft.
Dagdeel | Begroeting |
---|---|
Morgen = Morning | Good morning |
Middag = Afternoon | Good afternoon |
Avond = Evening | Good evening |
Nacht = Night | Good night |
Succes met de derde les!
' · 's · her · his · its · mine · my · our · ours · their · your · yours
12 words
Het Engels heeft de volgende bezittelijke voornaamwoorden:
Nederlands | Engels |
---|---|
mijn | my |
je/jouw/uw | your |
zijn/haar | his/her/its |
ons/onze | our |
jullie | your |
hun | their |
Je ziet dat de tweede persoon enkelvoud en meervoud weer dezelfde vorm hebben in het Engels. Let dus op bij oefeningen waar je alle goede antwoorden moet selecteren!
Het Engels heeft, net als het Nederlands, ook zelfstandige bezittelijke voornaamwoorden:
Nederlands | Engels |
---|---|
de/het mijne | mine |
de/het jouwe/uwe | yours |
de/het zijne/hare | his/hers/its* |
de/het onze | ours |
- | yours* |
de/het hunne | theirs |
* Let op! In tegenstelling tot het Nederlands heeft het Engels wel een zelfstandig bezittelijk voornaamwoord voor de derde persoon enkelvoud onzijdig en de tweede persoon meervoud. Als je die vormen vertaalt, gebruik je dus de van-constructie: Is that coat yours? – Is die jas van jullie?
Veel plezier met deze les!
her · him · it · me · them · us · you
7 words
In Basis 1 en Basis 2 hebben we de persoonlijke voornaamwoorden ook al besproken, maar in die les hebben we alleen naar de subjectvormen gekeken. Een persoonlijk voornaamwoord kan ook als object gebruikt worden:
Zoals je ziet staat het object in de zin niet alleen op een andere plek, maar de vorm verandert ook. Net als in het Engels:
Nederlands | Engels |
---|---|
mij | me |
je/jou/u | you |
hem/haar/het | him/her/it |
ons | us |
jullie | you |
hun/hen/ze | them |
Ook hier zijn de tweede persoon enkelvoud en meervoud weer hetzelfde. Sterker nog, ze zijn precies hetzelfde als de subjectvormen. Pas dus goed op als je van het Engels naar het Nederlands vertaalt!
Veel succes!
cooks · design · find · go · goes · hear · hears · know · like · likes · listen · listens · loves · make · pays · play · plays · rains · run · runs · says · sees · sleeps · support · swim · swims · take · tell · use · walk · walks · want · wants · work · writes
35 words
In Basis 1 en Basis 2 hebben we al eerder naar de werkwoordsvervoeging van de present tense gekeken. Omdat we in deze les veel nieuwe werkwoorden zullen zien, herhalen we nog eens de Engelse (regelmatige) werkwoordsvervoeging:
Persoonlijk Voornaamwoord | Vervoeging | Voorbeeld |
---|---|---|
I | [infinitief] | I drink - Ik drink |
You | [infinitief] | You drink - Jij drinkt |
He/She/It | [infinitief]+s | He/She/It drinks - Hij/Zij/Het drinkt |
We | [infinitief] | We drink - Wij drinken |
You | [infinitief] | You drink - Jullie drinken |
They | [infinitief] | They drink - Zij drinken |
We hebben al eerder besproken dat de infinitief die vorm van het werkwoord is die je in een woordenboek vindt. En dat je in de tegenwoordige tijd eigenlijk bijna altijd de infinitief gebruikt; behalve in de derde persoon enkelvoud, dan plaats je er een -s achter.
Er worden twee werkwoorden in deze les gebruikt, die niet helemaal regelmatig zijn: to go en to touch. Bij to go zul je zien dat de derde persoon enkelvoud niet alleen een 's' krijgt, maar ook nog een 'e'; je zet er dus -es achter: Hij gaat – He goes. To touch krijgt ook -es, maar die vorm wordt in deze les niet gebruikt: Hij raakt de kat aan – He touches the cat.
Succes met de present tense!
black · blue · brown · colorful · gray · green · orange · pink · purple · red · white · yellow
12 words
do · does · have · what · what · when · where · which · which · who · whose · whose · why
13 words
Het Engels heeft net als het Nederlands ook vraagwoorden. En deze les draait vooral om de verschillende vraagwoorden en hoe je deze kunt gebruiken. Het gebruik van de vraagwoorden verschilt eigenlijk nauwelijks van het Nederlands. Hoewel je bijvoorbeeld wel zult zien dat de letterlijk vertaling van whose, ‘wiens’ of ‘wier’ is. Woorden die wij in het Nederlands niet (meer) zo vaak gebruiken. Whose cat is that vertalen de meeste mensen niet als ‘Wier kat is dat?’; dat klinkt nogal deftig. Het is veel gewoonlijker om het als ‘Van wie is die kat?’ te vertalen. Maar afgezien daarvan, zijn de Engelse vraagwoorden heel vergelijkbaar met de Nederlandse.
In het Nederlands maak je een vraag meestal door het onderwerp en de persoonsvorm in de zin om te draaien. ‘Jij bent een man’ – ‘Ben jij een man?’. Dit omdraaien heet ook wel inversie, inversion in het Engels. En inversie wordt in het Engels ook toegepast: You are a man – Are you a man?
Maar je moet in het Engels ook vaak gebruik maken van het werkwoord to do om een vraag te maken. Je zult dit ook in deze les zien. In het Nederlands zeg je: ‘Jij hebt brood’ – ‘Heb jij brood?’. In het Engels gebruik je hier ‘to do’: You have bread – Do you have bread?.
Dus wanneer gebruik je nou gewoon inversie en wanneer gebruik je nou to do? Dat is gelukkig makkelijk uit te leggen. Als de persoonsvorm een hulpwerkwoord (auxiliary verb) of een vorm van to be is, dan gebruik je gewoon inversie. In alle andere gevallen – als de persoonsvorm dus een hoofdwerkwoord (lexical verb) is – gebruik je to do.
De persoonsvorm can is een hulpwerkwoord: You can walk – Can you walk? – Je kunt lopen – Kun je lopen?
De persoonsvorm is is een vorm van to be: He is sick – Is he sick? – Hij is ziek – Is hij ziek?
De persoonsvorm is een hoofdwerkwoord: He walks – Does he walk? – Hij loopt – Loopt hij?
Je kunt in het Nederlands ook een vraagwoord in deze constructies gebruiken, bijvoorbeeld: ‘Heb jij brood?’ – ‘Welk brood heb jij?’. Dit gebeurt in het Engels ook: Do you have bread? – What bread do you have? En dit zijn de soort zinnen die je vooral in deze les zult zien. Probeer de bovenstaande regels echter ook te leren en kijk of je in de komende lessen al wat vraagzinnen kunt herkennen.
Veel succes!
because · but · if · or · that · when · whenever · while
8 words
about · after · against · among · as · at · behind · between · by · during · except · for · from · in · like · near · of · off · on · out · over · to · towards · under · with · without
26 words
afraid · alive · available · beautiful · bilingual · clean · convenient · cultural · different · dirty · efficient · excellent · expensive · familiar · famous · final · frequent · future · general · historical · human · important · impossible · independent · interesting · left · legal · little · living · local · main · military · minimum · modern · necessary · negative · next · normal · official · open · opposite · own · perfect · personal · popular · positive · possible · private · professional · real · recent · religious · responsible · sad · same · serious · special · tired · traditional · whole · wooden · wrong
62 words
again · almost · already · also · always · anywhere · approximately · as · away · clearly · completely · currently · definitely · easily · else · enough · especially · even · ever · exactly · far · finally · generally · here · however · just · late · later · least · more · much · necessarily · neither · never · nor · normally · now · once · only · perfectly · possibly · pretty · really · slowly · so · sometimes · soon · still · then · there · together · too · twice · usually · very · well · yet
57 words
scissors · through · tv
3 words
all · all · another · any · anybody · anything · both · each · every · everybody · everyone · everything · few · no · nobody · none · nothing · one · other · someone · something · such · that · that · these · these · this · this · those · those
30 words
amount · average · eight · eighteen · eighty · eleven · enough · fifteen · fifty · first · five · forty · four · fourteen · fourth · half · hundred · last · less · majority · many · meter · million · more · much · nine · nineteen · ninety · one · pair · per · seven · seventeen · seventy · six · sixteen · sixty · some · sum · ten · third · thirteen · thirty · thousands · three · total · twelve · twenty · two
49 words
adds · agree · allows · announce · appears · arrive · asks · assumes · begins · believes · calls · contains · continues · counts · creates · cuts · deliver · delivers · demands · dry · explains · feels · fill · finds · fits · fly · follows · gets · gives · helps · import · introduce · knows · leaves · lives · looks · mix · opens · presents · produces · put · puts · receives · reserve · reserves · respect · serves · sets · signs · sing · spend · supports · talks · tells · thinks · tries · uses · visits · watches · wins · wishes
61 words
meaning · studies · teaching · training
4 words
answered · appeared · ate · born · called · came · cooked · decided · died · drank · entered · explained · fell · felt · finished · found · gave · had · happened · heard · informed · introduced · kept · knew · left · liked · listened · looked · lost · loved · made · opened · performed · played · rained · reached · recently · returned · said · saw · seemed · showed · spoke · started · stayed · stopped · supported · talked · thought · told · took · touched · tried · turned · used · walked · wanted · watched · went · were · won · wrote · yesterday
63 words
add · be · buy · call · change · close · come · cook · create · do · enter · get · give · help · keep · learn · let · look · love · need · pay · place · rain · rent · say · see · sell · set · show · sleep · speak · start · study · think · touch · try · visit · write
38 words
able · alone · bad · best · better · big · bigger · cheaper · cleaner · clear · cold · deep · fair · fast · free · full · good · great · happy · hard · hot · large · less · long · new · nice · old · older · poor · prettier · pretty · pure · ready · rich · sharp · short · simple · small · smaller · strong · sure · sweet · tall · than · true · weak · worse · worst · young · younger
50 words
ago · before · previous · previously · since
5 words
accept · achieve · affect · allow · analyze · answer · appear · apply · assume · avoid · beat · begin · belong · build · choose · continue · count · cover · cut · define · develop · die · exist · explain · finish · fit · forget · hate · how · improve · increase · leave · lets · lose · meet · miss · prepare · prevent · produce · reach · recover · repeat · respond · serve · shut · stay · suffer · talk · though · understand · wait · wake · win
53 words
what · where · which · who · whom · whose
6 words
herself · himself · itself · myself · ourselves · themselves · yourself · yourselves
8 words
calling · coming · cooking · doing · drinking · eating · following · getting · giving · going · happening · having · including · leaving · looking · making · paying · playing · raining · reading · running · saying · seeing · sitting · sleeping · speaking · starting · studying · swimming · taking · talking · thinking · touching · trying · waiting · walking · watching · wearing · working · writing
40 words
exercise · exercises · jump · jumps · kick · scored
6 words
musical · opening · painting
3 words
news
1 words
ill · sick
2 words
national
1 words
alcohol · decrease · discover · electric
4 words
advertising · costs · global
3 words
can · cannot · could · may · must · should · would
7 words
Het Engels heeft twee lidwoorden, the en a(n).
A(n) is het onbepaald lidwoord, de Engelse versie van ‘een’. Om te bepalen of je a of an gebruikt, luister je naar de klank van de eerste letter van het volgende woord. Klinkt de eerste letter als een medeklinker, dan gebruik je a, en als je een klinker hoort, gebruik je an. Dat klinkt een beetje verwarrend, dus laten we naar een paar voorbeelden kijken:
a boy - een jongen
a house - een huis
a university - een universiteit
an apple - een appel
an hour - een uur
Je ziet dat de eerste twee woorden met een medeklinker beginnen en als je ze uitspreekt – klik op het woord om naar de uitspraak te luisteren – klinkt de eerste klank ook als een medeklinker. Het derde woord university begint met een klinker, als je het uitspreekt, klinkt het echter alsof het met een ‘J’ begint. Daarom schrijf je toch a en niet an. Het vierde woord, apple, begint met een klinker, en zo klinkt het ook. Als je het laatste woord uitspreekt, klinkt het echter een beetje als ‘auwer’, wat met een klinker begint, dus daarom gebruik je hier ook an.
The is de Engelse versie van ‘de’ en ‘het’. Iets makkelijker dan het Nederlands dus, want je hoeft niet te weten of een woord mannelijk/vrouwelijk of onzijdig is.
De Engelse persoonlijke voornaamwoorden in het enkelvoud zijn:
Nederlands | Engels |
---|---|
Ik | I |
Jij/U | You |
Hij/Zij//Het | He/She/It |
Het Engels maakt geen onderscheid tussen ‘u’ en ‘jij’.
De werkwoordsvervoeging van regelmatige werkwoorden is in het Engels gelukkig niet heel moeilijk. Als je de infinitief van het werkwoord kent, kom je al een heel eind. In het enkelvoud gebeurt er voor de eerste en tweede persoon helemaal niks, je gebruikt gewoon de infinitief – de vorm van het werkwoord die je in het woordenboek vindt. En voor de derde persoon enkelvoud voeg je gewoon een ’s’ aan de infinitief toe.
Persoonlijk Voornaamwoord | Vervoeging | Voorbeeld |
---|---|---|
I | [infinitief] | I drink - Ik drink |
You | [infinitief] | You drink - Jij drinkt |
He/She/It | [infinitief]+s | He/She/It drinks - Hij/Zij/Het drinkt |
Het werkwoord ‘zijn’ – to be in het Engels – is, net als in het Nederlands, onregelmatig. We beginnen hier met de enkelvoudsvormen:
Persoonlijk Voornaamwoord | to be | Voorbeeld |
---|---|---|
I | am | I am a boy - Ik ben een jongen |
You | are | You are a girl - Jij bent een meisje |
He/She/It | is | He/She/It is Dutch - Hij/Zij/Het is Nederlands |
Veel succes met je eerste les!
Engels is een taal in de (West-)Germaanse familie, die op bepaalde punten erg op het Nederlands lijkt! Je zult dan ook waarschijnlijk een aantal woorden tegenkomen die je misschien al wel kent!
Met deze tips zullen we je een handje helpen terwijl je onze cursus volgt. De inhoud is zo ontworpen dat je de Engelse taal kan ontdekken zonder te veel te focussen op pure grammatica. Als je eventjes de kluts kwijt bent, kan je altijd deze tips bekijken als extra uitleg.
Spelen gaat voor! Oefening baart kunst, en dat geldt zeker ook bij het leren van talen.
Als je vragen hebt over een specifieke zin, kan je deze stellen in de zinsdiscussies. Het kan zijn dat je vraagt al eerder beantwoord is, of je kan een nieuwe vraag stellen.
De "bubbels" die je ziet op de hoofdpagina zijn vaardigheden (skills in het Engels), de hele cursus wordt een boom (tree in het Engels) genoemd. Elke vaardigheid wordt onderverdeeld in enkele lessen.
Het allerbelangrijkste is dat je je vermaakt en plezier hebt! Met deze cursus kan je de Engelse taal op een speelvolle manier ontdekken. Maak je dus niet te druk om een moeilijk woordje, bij veel oefening zal alles op zijn plaats vallen.
Na het afwerken van deze skill weet je:
Dat Engels op het Nederlands lijkt
Hoe je iemand kunt begroeten
Hoe je iemand kunt bedanken
De Engelse persoonlijke voornaamwoorden in het enkelvoud hebben we al in Basis 1 besproken. Hieronder vind je een schema met de enkelvouds- én de meervoudsvormen:
Nederlands | Engels |
---|---|
Ik | I |
Jij/U | You |
Hij/Zij//Het | He/She/It |
Wij | We |
Jullie | You |
Zij | They |
Je ziet dat er in het Engels geen verschil bestaat tussen de tweede persoon enkelvoud en tweede persoon meervoud; je gebruikt in beide gevallen you.
In Basis 1 hebben we ook de werkwoordsvervoeging in het enkelvoud besproken. De enkelvoudsvormen waren gelukkig niet heel moeilijk. De meervoudsvormen zijn nog makkelijker Hieronder een overzicht van zowel de enkelvouds- als de meervoudsvormen:
Persoonlijk Voornaamwoord | Vervoeging | Voorbeeld |
---|---|---|
I | [infinitief] | I drink - Ik drink |
You | [infinitief] | You drink - Jij drinkt |
He/She/It | [infinitief]+s | He/She/It drinks - Hij/Zij/Het drinkt |
We | [infinitief] | We drink - Wij drinken |
You | [infinitief] | You drink - Jullie drinken |
They | [infinitief] | They drink - Zij drinken |
Je ziet dat je in het meervoud alleen de infinitief gebruikt; heel makkelijk dus. Daardoor bestaat er in het Engels helemaal geen verschil tussen ‘jij drinkt’ en ‘jullie drinken’. In beide gevallen is dit you drink – en dat geldt voor de meeste werkwoorden.
In tegenstelling tot ‘zij’ in het Nederlands bijvoorbeeld. Hoewel we een vorm van ‘zij’ in het enkelvoud en het meervoud hebben, kun je altijd aan het werkwoord zien of het enkelvoud of meervoud is: ‘zij drinkt’ of ‘zij drinken’.
Houd dus met you rekening als je van het Engels naar het Nederlands vertaalt. Dit is vooral belangrijk als het een meerkeuzevraag is, want Duo vraagt altijd naar alle goede antwoorden!
In de vorige les hebben we al naar de enkelvoudsvormen van to be gekeken. Hieronder vind je zo nog een keer, samen met de meervoudsvormen; die gelukkig iets makkelijker zijn.
Persoonlijk Voornaamwoord | to be | Voorbeeld |
---|---|---|
I | am | I am a boy - Ik ben een jongen |
You | are | You are a girl - Jij bent een meisje |
He/She/It | is | He/She/It is sick - Hij/Zij/Het is ziek |
We | are | We are girls - Wij zijn meisjes |
You | are | You are boys - Jullie zijn jongens |
They | are | They are sick - Zij zijn ziek |
Zoals je ziet hebben we de vorm are al bij de tweede persoon enkelvoud gezien. In het meervoud is dat de enige vorm die we gebruiken.
Het werkwoord ‘hebben’ – to have in het Engels – is, net als in het Nederlands, ook onregelmatig. Hieronder een overzicht van alle vormen:
Persoonlijk Voornaamwoord | to have | Voorbeeld |
---|---|---|
I | have | I have a menu - Ik heb een menu |
You | have | You have a sandwich - Jij hebt een boterham |
He/She/It | has | He/She/It has a newspaper - Hij/Zij/Het heeft een krant |
We | have | We have children - Wij hebben kinderen |
You | have | You have boys - Jullie hebben jongens |
They | have | They have girls - Zij hebben meisjes |
We hebben in deze les al veel besproken, dus wat betreft het meervoud houden we het hier kort. We gaan er in een latere les verder op in. In het algemeen vorm je het meervoud door een 's' achter het woord te plakken, bijvoorbeeld girl - girls. Er bestaan echter ook enkele uitzonderingen, zoals child - children.
Veel succes met Basis 2!
Net als in het Nederlands, zijn er in het Engels natuurlijk heel veel verschillende manieren om iemand te begroeten. We zullen er hier een aantal bespreken. De meest eenvoudige begroeting is waarschijnlijk de Engelse versie van 'hallo': Hello.
Net als het Nederlands, heeft het Engels ook een versie van 'goed + dagdeel'. In het Nederlands zeg je 'goedemorgen', in het Engels zeg je good morning. Het enige verschil is eigenlijk dat je de woorden niet aan elkaar schrijft.
Dagdeel | Begroeting |
---|---|
Morgen = Morning | Good morning |
Middag = Afternoon | Good afternoon |
Avond = Evening | Good evening |
Nacht = Night | Good night |
Succes met de derde les!
Het Engels heeft twee lidwoorden, the en a(n).
A(n) is het onbepaald lidwoord, de Engelse versie van ‘een’. Om te bepalen of je a of an gebruikt, luister je naar de klank van de eerste letter van het volgende woord. Klinkt de eerste letter als een medeklinker, dan gebruik je a, en als je een klinker hoort, gebruik je an. Dat klinkt een beetje verwarrend, dus laten we naar een paar voorbeelden kijken:
a boy - een jongen
a house - een huis
a university - een universiteit
an apple - een appel
an hour - een uur
Je ziet dat de eerste twee woorden met een medeklinker beginnen en als je ze uitspreekt – klik op het woord om naar de uitspraak te luisteren – klinkt de eerste klank ook als een medeklinker. Het derde woord university begint met een klinker, als je het uitspreekt, klinkt het echter alsof het met een ‘J’ begint. Daarom schrijf je toch a en niet an. Het vierde woord, apple, begint met een klinker, en zo klinkt het ook. Als je het laatste woord uitspreekt, klinkt het echter een beetje als ‘auwer’, wat met een klinker begint, dus daarom gebruik je hier ook an.
The is de Engelse versie van ‘de’ en ‘het’. Iets makkelijker dan het Nederlands dus, want je hoeft niet te weten of een woord mannelijk/vrouwelijk of onzijdig is.
De Engelse persoonlijke voornaamwoorden in het enkelvoud zijn:
Nederlands | Engels |
---|---|
Ik | I |
Jij/U | You |
Hij/Zij//Het | He/She/It |
Het Engels maakt geen onderscheid tussen ‘u’ en ‘jij’.
De werkwoordsvervoeging van regelmatige werkwoorden is in het Engels gelukkig niet heel moeilijk. Als je de infinitief van het werkwoord kent, kom je al een heel eind. In het enkelvoud gebeurt er voor de eerste en tweede persoon helemaal niks, je gebruikt gewoon de infinitief – de vorm van het werkwoord die je in het woordenboek vindt. En voor de derde persoon enkelvoud voeg je gewoon een ’s’ aan de infinitief toe.
Persoonlijk Voornaamwoord | Vervoeging | Voorbeeld |
---|---|---|
I | [infinitief] | I drink - Ik drink |
You | [infinitief] | You drink - Jij drinkt |
He/She/It | [infinitief]+s | He/She/It drinks - Hij/Zij/Het drinkt |
Het werkwoord ‘zijn’ – to be in het Engels – is, net als in het Nederlands, onregelmatig. We beginnen hier met de enkelvoudsvormen:
Persoonlijk Voornaamwoord | to be | Voorbeeld |
---|---|---|
I | am | I am a boy - Ik ben een jongen |
You | are | You are a girl - Jij bent een meisje |
He/She/It | is | He/She/It is Dutch - Hij/Zij/Het is Nederlands |
Veel succes met je eerste les!
Het Engels heeft de volgende bezittelijke voornaamwoorden:
Nederlands | Engels |
---|---|
mijn | my |
je/jouw/uw | your |
zijn/haar | his/her/its |
ons/onze | our |
jullie | your |
hun | their |
Je ziet dat de tweede persoon enkelvoud en meervoud weer dezelfde vorm hebben in het Engels. Let dus op bij oefeningen waar je alle goede antwoorden moet selecteren!
Het Engels heeft, net als het Nederlands, ook zelfstandige bezittelijke voornaamwoorden:
Nederlands | Engels |
---|---|
de/het mijne | mine |
de/het jouwe/uwe | yours |
de/het zijne/hare | his/hers/its* |
de/het onze | ours |
- | yours* |
de/het hunne | theirs |
* Let op! In tegenstelling tot het Nederlands heeft het Engels wel een zelfstandig bezittelijk voornaamwoord voor de derde persoon enkelvoud onzijdig en de tweede persoon meervoud. Als je die vormen vertaalt, gebruik je dus de van-constructie: Is that coat yours? – Is die jas van jullie?
Veel plezier met deze les!
In Basis 1 en Basis 2 hebben we de persoonlijke voornaamwoorden ook al besproken, maar in die les hebben we alleen naar de subjectvormen gekeken. Een persoonlijk voornaamwoord kan ook als object gebruikt worden:
Zoals je ziet staat het object in de zin niet alleen op een andere plek, maar de vorm verandert ook. Net als in het Engels:
Nederlands | Engels |
---|---|
mij | me |
je/jou/u | you |
hem/haar/het | him/her/it |
ons | us |
jullie | you |
hun/hen/ze | them |
Ook hier zijn de tweede persoon enkelvoud en meervoud weer hetzelfde. Sterker nog, ze zijn precies hetzelfde als de subjectvormen. Pas dus goed op als je van het Engels naar het Nederlands vertaalt!
Veel succes!
In Basis 1 en Basis 2 hebben we al eerder naar de werkwoordsvervoeging van de present tense gekeken. Omdat we in deze les veel nieuwe werkwoorden zullen zien, herhalen we nog eens de Engelse (regelmatige) werkwoordsvervoeging:
Persoonlijk Voornaamwoord | Vervoeging | Voorbeeld |
---|---|---|
I | [infinitief] | I drink - Ik drink |
You | [infinitief] | You drink - Jij drinkt |
He/She/It | [infinitief]+s | He/She/It drinks - Hij/Zij/Het drinkt |
We | [infinitief] | We drink - Wij drinken |
You | [infinitief] | You drink - Jullie drinken |
They | [infinitief] | They drink - Zij drinken |
We hebben al eerder besproken dat de infinitief die vorm van het werkwoord is die je in een woordenboek vindt. En dat je in de tegenwoordige tijd eigenlijk bijna altijd de infinitief gebruikt; behalve in de derde persoon enkelvoud, dan plaats je er een -s achter.
Er worden twee werkwoorden in deze les gebruikt, die niet helemaal regelmatig zijn: to go en to touch. Bij to go zul je zien dat de derde persoon enkelvoud niet alleen een 's' krijgt, maar ook nog een 'e'; je zet er dus -es achter: Hij gaat – He goes. To touch krijgt ook -es, maar die vorm wordt in deze les niet gebruikt: Hij raakt de kat aan – He touches the cat.
Succes met de present tense!
Het Engels heeft net als het Nederlands ook vraagwoorden. En deze les draait vooral om de verschillende vraagwoorden en hoe je deze kunt gebruiken. Het gebruik van de vraagwoorden verschilt eigenlijk nauwelijks van het Nederlands. Hoewel je bijvoorbeeld wel zult zien dat de letterlijk vertaling van whose, ‘wiens’ of ‘wier’ is. Woorden die wij in het Nederlands niet (meer) zo vaak gebruiken. Whose cat is that vertalen de meeste mensen niet als ‘Wier kat is dat?’; dat klinkt nogal deftig. Het is veel gewoonlijker om het als ‘Van wie is die kat?’ te vertalen. Maar afgezien daarvan, zijn de Engelse vraagwoorden heel vergelijkbaar met de Nederlandse.
In het Nederlands maak je een vraag meestal door het onderwerp en de persoonsvorm in de zin om te draaien. ‘Jij bent een man’ – ‘Ben jij een man?’. Dit omdraaien heet ook wel inversie, inversion in het Engels. En inversie wordt in het Engels ook toegepast: You are a man – Are you a man?
Maar je moet in het Engels ook vaak gebruik maken van het werkwoord to do om een vraag te maken. Je zult dit ook in deze les zien. In het Nederlands zeg je: ‘Jij hebt brood’ – ‘Heb jij brood?’. In het Engels gebruik je hier ‘to do’: You have bread – Do you have bread?.
Dus wanneer gebruik je nou gewoon inversie en wanneer gebruik je nou to do? Dat is gelukkig makkelijk uit te leggen. Als de persoonsvorm een hulpwerkwoord (auxiliary verb) of een vorm van to be is, dan gebruik je gewoon inversie. In alle andere gevallen – als de persoonsvorm dus een hoofdwerkwoord (lexical verb) is – gebruik je to do.
De persoonsvorm can is een hulpwerkwoord: You can walk – Can you walk? – Je kunt lopen – Kun je lopen?
De persoonsvorm is is een vorm van to be: He is sick – Is he sick? – Hij is ziek – Is hij ziek?
De persoonsvorm is een hoofdwerkwoord: He walks – Does he walk? – Hij loopt – Loopt hij?
Je kunt in het Nederlands ook een vraagwoord in deze constructies gebruiken, bijvoorbeeld: ‘Heb jij brood?’ – ‘Welk brood heb jij?’. Dit gebeurt in het Engels ook: Do you have bread? – What bread do you have? En dit zijn de soort zinnen die je vooral in deze les zult zien. Probeer de bovenstaande regels echter ook te leren en kijk of je in de komende lessen al wat vraagzinnen kunt herkennen.
Veel succes!